We gaan op avontuur en pa heeft er niets over te zeggen. Hij kán er ook niets over zeggen, want sinds een operatie kan hij niet meer praten. Maar mijn vader lijkt verheugd als ik hem ophaal uit het verzorgingstehuis. Ik heb zelfs zo’n lelijke Volkswagen Caddy gehuurd, zodat zijn rolstoel achterin kan.
Nadat ik hem in de passagiersstoel heb geholpen en zijn veiligheidsriem vastmaak, ruik ik zijn lichaamslucht als ik me over hem heen buig. Altijd een beetje zweet onder de geur van zijn slechte deodorant. Aan eau de toilette heeft hij nooit gedaan.
‘Nou pa, daar gaan we,’ zeg ik zodra ik achter het stuur plaatsneem.
Ergens in zijn verval is hij het gevoel in zijn benen verloren en verstijving kruipt steeds verder in zijn armen. Zijn gehoor rechts gaat achteruit, en hij was al blind geworden aan diezelfde kant voordat hij zijn spreekvermogen verloor. Ik vraag me af of hij de ironie ervan inziet dat hij geen woord meer kan uitbrengen. Vroeger hield hij lange monologen alsof hij minicolleges gaf. Nu is hij gedwongen te luisteren zonder commentaar. Hij zal het wrange toeval waarschijnlijk niet willen erkennen.
Tijdens de hele autorit zing ik hard mee met de muziek en vertel hem niet waar we heen gaan. Nee pa; het is een verrassing.
Ik stuur de auto door de smalle straten van de kuststad naar een gehandicaptenparkeerplaats direct aan de boulevard. Als ik pa in zijn rolstoel zet, stel ik me voor hoe graag hij luidkeels zijn aversie tegen het strand had willen verkondigen. Dat zand dat overal komt, de altijd aanwezige wind, de drukte, het gebrek aan schaduw…
Ik duw pa over de boulevard, zandkorrels knerpen onder de rolstoelwielen. Meeuwen krassen. Een hond blaft. De zee is te ver om de golven te horen. Ik kijk naar de blauwe lucht met enkele pluizige wolken. Zijn rolstoel zet ik naast een bankje zodat ik mijn handen vrij heb om zonnebrand-crème uit mijn tas te halen. ‘We willen natuurlijk niet dat je verbrandt,’ zeg ik als ik er wat van op zijn gezicht smeer.
Wat is dat toch, dat je automatisch een toon gaat gebruiken die je doorgaans alleen voor kinderen reserveert zodra je weet dat iemand niet kan terug praten? Pa’s lichaam takelt weliswaar steeds verder af, ik weet zeker dat met zijn hoofd niets mis is. Of doe ik het erom: klinken alsof hij ze niet allemaal meer op een rijtje heeft, om hem te ergeren?
Vroeger liet hij zich erop voorstaan dat hij intelligent en enorm belezen was. En zeker oneindig veel slimmer dan zijn dochter, die hem maar niet wilde begrijpen.
Eens had hij het over een kind dat hij over straat had zien huppelen. Met een zachte, warme stem zei hij hoe lief hij dat vond.
Ik antwoordde trots dat ík altijd rende. Huppelen was stom, dat vond hij toch zeker ook? En ik was vast leuker dan dat huppelende wicht, niet…?
Toen wist ik nog niet dat ik nooit zijn goedkeuring zou krijgen.
Pa snoof minachtend als antwoord, gekrenkt omdat ik hem met mijn zeven jaar niet begreep. ‘Nee. Huppelen is iets wat een blij kind doet,’ zei hij kortaf.
Ik begreep het. Dus dat was iets wat hij van me wilde: huppelen. Ik ging huppelen. Hij zag het nooit.

Ik zet hem een pet op die ik voor hem heb meegenomen. ‘Zal ik ijsjes halen?’ vraag ik vrolijk. ‘Dat hoort bij zo’n stranddag, nietwaar.’ Weer dat toontje.
Zijn rolstoel zet ik op de rem en loop naar een ijskar even verderop. Italiaans ijs. Pa zou altijd aardbei en vanille nemen. Andere smaken vindt hij zulke onzin dat hij meer dan eens mensen mesjogge verklaarde als ze zelfs maar overwogen voor iets anders te kiezen dan aardbei en vanille.
Ik werp een blik over mijn schouder en zie pa nors voor zich uitkijken. Ongetwijfeld veroordeelt hij iedereen die de fout maakt in zijn blikveld te komen: de een loopt raar, de ander draagt kleding die hem niet zint, die is te dik, die te dun en die kijkt verkeerd uit zijn ogen.
Twee bolletjes van passievrucht en tiramisu voor mij. Ananas en bubblegum voor hem, niet toevallig dezelfde kleuren als zijn vaste recept. Pa proeft, aan zijn ademhaling hoor ik hoe vies hij zijn ijsje vindt. Hij werpt me een boze blik toe voordat hij met een onhandige beweging het ijsje op de grond gooit.
‘Kom op, pa. Als iemand anders het lijdend voorwerp was geweest, had je het juist een goede grap gevonden.’
Pa zwijgt zo nadrukkelijk als hij maar kan.
‘Hoe kón je dat nu doen?’
In die zes woorden kon mijn vader alle teleurstelling van de wereld leggen. En erger. Hij deed me voelen alsof ik achterlijk was. Een nul. Zijn liefde onwaardig.
Of het nu ging om per ongeluk een glas sap omstoten of een actie die bij nader inzien niet zo heel handig was. Geen moment ging voorbij of hij liet wel blijken dat hij niet begreep waarom hij werd gestraft met zo’n dochter die hem te min was.
Als ik me zo gedroeg zoals hij het graag zag. Als ik precies deed wat hij wilde. Als ik aan zijn eisen voldeed. Pas dan zou hij me liefhebben.
Het lukte me nooit. Ik kon het niet. Ik was te onnozel. Of ik was zo’n afschuwelijk rotkind dat zelfs haar vader niet van haar kon houden. Of alledrie.
Zodra mijn ijsje op is, duw ik de rolstoel verder. ‘Laten we het strand op gaan, pa. Ben je aan zee, dan hoor je zand tussen je tenen te voelen.’
Ik weet dat pa griezelt bij de gedachte alleen al. Energiek duw ik hem naar het gedeelte van de boulevard met een helling naar het strand.
‘Ik moet je even vastbinden, pa, anders lig je straks eerder beneden dan je stoel.’ Ik snoer hem met een riem vast en wil hem een duw geven als ik me bedenk. Mijn voet zet zijn stoel weer op de rem.
Zwijgend zit ik naast hem neer. De golven zijn dichtbij, het is vloed. Voor mij is het geluid van de branding het meest rustgevende geluid dat er bestaat. Uren kan ik naar de golven kijken en luisteren. Je zou er maar eens de helft van meekrijgen.
Toen ik mijn lange haar in een lage staart droeg, vond pa dat ik teveel op andere meisjes leek. En zijn dochter – in zo’n geval had ik geen naam, ik heette dan ‘mijn dochter’ – was toch zeker niet zoals andere meisjes?
Dat was ik zeker niet. Die andere meisjes keken altijd lief. Vooral in mijn pubertijd had ik een resting bitch face nog voordat het een begrip was. Daar klaagde hij over: dat ik een ontevreden trek op mijn gezicht had. Waarom lachte ik niet eens wat vaker?
In die tijd wist ik niet eens hoe ongelukkig ik was. Hoe kun je ongeluk kennen als je niet weet hoe geluk voelt? Alleen mijn gezicht wist het.
Vanaf dat moment probeerde ik vaker mijn mond in een lach te plooien. Niet dat het wat uitmaakte, want er waren nog tig andere redenen waarom pa misnoegd was om mij.
‘Wil je frietjes?’
Argwanend kijkt hij me aan terwijl ik opsta.
‘Nou pa, daar kan weinig mis aan gaan. Bovendien, een grap herhalen is goedkoop, dat heb je me zelf geleerd. Zoals je me alles leerde. Niet omdat het nodig was, maar omdat jij je slim wilde voelen tegenover je domme dochter.’
Hij haalt zijn wenkbrauwen op.
‘Nee, ik weet het, zo heb je dat nooit bedoeld. Je wilde me alleen maar stimuleren, was het niet? Dat ik me daardoor een constant project-in-uitvoering voelde in plaats van een mens, laat staan je dochter, daar stond je nooit bij stil.’
Als ik voor een proefwerk een zeven haalde, vroeg hij waarom het geen acht was, als ik een acht haalde, vroeg hij waarom het geen negen was. Haalde ik een negen of een tien, dan was het proefwerk vast te makkelijk geweest.
Pa zucht. Ik doe met hem mee.
Zijn manier van leven was altijd de beste. Daarom had hij allerlei regels en voorschriften die ik moest volgen. Deed ik dat niet, dan kwetste ik hem: waarom luisterde ik niet naar hem, hij wist het toch beter dan ik?
Bepaalde ik zelf mijn route en week ik daarmee af van wat hij als de enige juiste weg beschouwde, moest ik het zelf maar uitzoeken. Dan trok hij zijn handen van me af. Kon ik voorgoed fluiten naar zijn liefde.
Mijn verlangen naar zijn goedkeuring verdween nooit helemaal. Hoe kun je nu ophouden met wensen dat je vader van je houdt? Dus ik deelde met hem wat ik meemaakte en altijd wist hij me te vertellen hoe ik iets beter had kunnen doen of zeggen. Hij bekritiseerde niet alleen wat ik deed of zei, hij veroordeelde mij als persoon omdat ik het anders deed dan hij. Tussen de regels door hoorde ik steevast: je maakt het me onmogelijk van je te houden als je zo stupide bent niet naar me te luisteren.
Het gevecht om zijn goedkeuring, zijn liefde, sloopte me. Ik verbrak het contact om uit te zoeken wat ik wilde, zonder afhankelijk te zijn van zijn belofte van liefde. Ik wilde erachter komen welke keuzes ik zou maken in mijn leven, zonder dat hij die me voorschreef.
‘Ik hield nooit op met je teleur te stellen, hè pa,’ zeg ik tegen hem. ‘Je begreep er niets van dat ik je niet in mijn leven wilde, dat ik je niet nodig had. Je ging ervan uit dat mijn leven in dienst stond van jou. Het liefst had je gewild dat ik je gedachten kon lezen. Dat ik dat niet kon, viel je vast ook weer tegen: ik had je moeten begrijpen zonder woorden.’
Hij werpt een intense blik op me.
‘Ik was dankzij jou op aarde,’ vervolg ik. ‘Daarom had ik net zo volmaakt moeten zijn als jij denkt dat je bent. En toen zag je in dat ik niet perfect was. Gewoon zoals alle anderen: minderwaardig aan de grootsheid die je jezelf toedicht.’
Het is echt zo: hij ziet zichzelf als een goeroe. Iemand met een verlichte geest, die alle antwoorden heeft. En niemand die het zag. Hij was een goeroe zonder aanhangers.
Ik buig me naar zijn linkeroor. ‘Eigenlijk had jij anderen harder nodig dan zij jou. Anderen moesten de glorie benadrukken die je voor jezelf had bedacht.’
We hadden jarenlang geen contact met elkaar gehad toen ik een mail kreeg uit pa’s verzorgingstehuis. Het deed me goed te weten dat ik pa’s stem nooit meer zou horen. Nooit meer me te hoeven schikken naar zijn wil. Nooit meer tegemoet te komen aan zijn wensen. Nooit meer bang te zijn voor zijn afwijzing of veroordeling. Ik kon alles tegen hem zeggen en hij zei niets terug.
Met zijn lange monologen zoog pa vroeger alle aandacht op. Stelling na stelling poneerde hij en velde ondertussen een vals oordeel over zijn gesprekspartner. Die probeerde dat vervolgens te ontkrachten, maar kwam er nooit echt tussen omdat pa aan het woord bleef met zijn meningen als axioma’s. En zo bleef de ander altijd op achterstand staan.
‘Pa, je had geen gesprekken, je had gevechten die maar één uitkomst mochten hebben: jij was beter dan iedereen. Begrijp je dan niet dat dit de reden is waarom niemand meer met je te maken wil hebben? Zie je niet in dat je door je gedrag iedereen van je hebt vervreemd?’
Pa maakt een ongecontroleerde beweging met zijn rechterarm. Ik heb geen idee wat hij wil.
Ik kijk naar de zee. Het is springvloed, het water is op zijn hoogste punt en vult het hele strand. Ik denk aan mijn plan, waarom ik hem heb meegenomen. Ik zou hem achterlaten zodat hij kon merken hoe het is om afhankelijk te zijn van iets wat nooit komt.
Hij beweegt voor zover hij dat kan wanneer ik de riem lostrek waarmee ik hem aan zijn stoel heb vastgemaakt. Hij zat vast ongemakkelijk.
Ik leg een hand op zijn magere bejaarde schouder. ‘Jij zorgde er altijd voor dat je macht over een ander had, en maakte daar misbruik van. En toch kan ik je niet zien als een slechte man. Ik geloof nu dat je je altijd ongelukkig voelde, en dat alles wat je deed erop gericht was je beter over jezelf te voelen. Al was dat over de rug van iemand anders.’
Ik dacht dat ik wraak wilde, maar ik voel alleen compassie voor hem. Dat verdient hij misschien niet, maar ik wel.